Vertaal deze pagina naar:

ARTIKEL OVER DE IRT-AFFAIRE EN MAARTEN VAN TRAA

17-06-2024

Hoe kon het gebeuren dat de Nederlandse Staat de grootste drugsimporteur werd? 

In de jacht op de criminele top besluit de Nederlandse overheid in de jaren negentig zelf drugs te gaan importeren om zo de onderwereld in kaart te brengen en op te rollen. Grootschalige drugshandel en corruptie is het gevolg. Een wonderbaarlijk waargebeurd verhaal over hoe de overheid de grootste drugsdealer van Europa werd. Je ziet en hoort het in de onderstaande video over de IRT-affaire.

De kiem van de IRT-affaire

Artikel uit 2 februari 1996

De ontknoping van een in scene gezette undercover operatie die het AVRO-televisieprogramma Opsporing Verzocht in december 1985 uitzond. In nauwe samenwerking met de Amsterdamse politie had de AVRO een special gemaakt over 'politie-infiltratie in Nederland'. Met het tovermiddel infiltratie zou de aanpak van de drugshandel nog maar een fluitje van een cent zijn. Zo werd het op de televisie voorgesteld. Zelfs de grote drugsbaas uit Zuid-Amerika zou zo vriendelijk zijn om zich door zo'n infiltratie-actie naar Nederland te laten lokken. Om vervolgens simpelweg te worden gearresteerd.

Eind 1985, het was de periode dat de Nederlandse politiek de politie de officiële toestemming gaf om met infiltranten te gaan werken. Infiltratie door undercover agenten, politiemensen dus, maar ook door informanten, dat wil zeggen criminelen die voor de politie werken. En juist die zogenaamde burgerinfiltranten speelden zo'n cruciale rol in de IRT-affaire bij het uit de hand lopen van het IRT-drama.

Het IRT-schandaal is niet ineens als een natuurramp over Nederland gekomen. Tien jaar geleden werd het licht op groen gezet voor allerlei nieuwe opsporingsmethoden tegen de georganiseerde misdaad. Hoe is het allemaal begonnen? Over waarschuwingen die in de wind werden geslagen.

Bron: https://www.vpro.nl/argos/speel~POMS_VPRO_1603891~de-kiem-van-de-irt-affaire-argos~.html

Maarten van Traa leidde de IRT werkgroep

De geruchtmakende IRT-affaire leidde tot het instellen van een Werkgroep inzake onderzoek naar opsporingsmethoden bij het IRT in juni 1994. Hiervan werd Maarten van Traa de voorzitter. In oktober hield deze commissie op te bestaan, maar leidde in december tot het oprichten van de Parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden, met eveneens Van Traa als voorzitter. De commissie concludeerde dat de opsporingsdiensten gebruik maakten van illegale methodes, en deed voorstellen om een aantal van deze methodes te legaliseren. Dit leidde tot de invoering van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden. 

Op 21 oktober 1997 kwam Van Traa om het leven door een auto-ongeval op de afslag van de Amsterdamse ringweg A10 naar de A4. Er heerste in politieke kringen enige tijd twijfel of er misschien sprake was van sabotage aan zijn auto. Na lezing van het politierapport stelt zijn jeugdvriend Benk Korthals dat hij ervan overtuigd is dat er geen opzet in het spel is geweest. Mede IRT-commissielid André Rouvoet zegt dat de Amsterdamse politie een grondig onderzoek heeft ingesteld waaruit bleek dat er geen sprake was van sabotage. Rouvoet zegt geen aanwijzingen te hebben van het tegendeel.

Van Traa was de zoon van hoogleraar economie Piet van Traa en journaliste Jet van der Burg. Na de dood van zijn vader op 18 september 1985 werd hem verteld dat hij geboren was uit een buitenechtelijke relatie van zijn moeder met journalist Sybout Colenbrander. Dit was aanleiding voor Van Traa contact te zoeken met Colenbrander, met wie hij vervolgens tot diens dood in 1993 een goede verstandhouding had.

Bron: https://nl.wikipedia.org/wiki/Maarten_van_Traa

De IRT-affaire

Onder de video is de volgende tekst te lezen:

De commissie Van Traa bracht op 1 februari 1996 haar rapport aan de Tweede Kamer en aan minister Winnie Sorghdrager uit. Maarten van Traa opende de persconferentie met de stelling: Geen bevoegdheid zonder verantwoordelijkheid en geen verantwoordelijkheid zonder verantwoording. Alle betrokken partijen hebben bij de bestrijding van de georganiseerde misdaad steken laten vallen. 

De politie heeft solistisch geopereerd en is - in een poging een goed beeld te krijgen van de zware misdaad, lees: de drugshandelaren - dezelfde activiteiten gaan uitvoeren als criminelen. 

Het openbaar ministerie wist nauwelijks wat de politie uitvoerde. De staande magistraten hebben jarenlang vergaderd, talloze richtlijnen opgesteld over de aanpak van de zware criminaliteit, maar de praktijk van alledag ontging het openbaar ministerie. Ook de rechters waren niet zuinig met het goedkeuren van discutabele opsporingsmethoden. 

In de nasleep krijgen de politie-commissarissen een andere baan, en worden de rechercheurs Langendoen en Van Vondel vervolgd. Dat laatste geldt ook voor drugsbaronnen Etienne Urka en Johan Verhoek.

Achtergrond IRT-affaire

De zogeheten IRT-affaire was de achtergrond van de enquête en de aanleiding tot het opheffen in 1993 van het Interregionaal Recherche Team (IRT) Noord-Holland/Utrecht. De eerste berichten over dubieuze drugsvangsten door de Nederlandse politie en de daartoe gebezigde methoden die centraal kwamen te staan in deze affaire, handelden over de vangst van een ongekend grote partij cocaïne in IJmuiden, die in februari 1990 werd bekendgemaakt en mogelijk reeds het gevolg was van een waarschijnlijk reeds langer durende operatie waarbij volgens critici de politie zich op een hellend vlak begaf: het betrof een ongekend grote vangst van 2658 kg (destijds in de persberichten geclaimd als een "Europees record"), Het betrof een lading die per schip de haven binnengesmokkeld was, en aangetroffen werd in een loods op een industrieterrein, verborgen in uit Colombia geïmporteerde vaten geconcentreerde passievruchtensappen. De politie arresteerde hierbij drie Nederlanders, vier Colombianen en een Spanjaard. Er zou een tip zijn ontvangen over verdachte activiteiten in de lege loods. Vanwege vermoedens dat het om een grote drugszaak kon gaan, werd een speciaal team gevormd door de gemeentepolitie van Haarlem en Velsen en rechercheurs van de fiscale recherche (FIOD).

Deze vangst en de gerezen vragen over de daartoe waarschijnlijk gehanteerde methoden van opsporing zouden de aanleiding vormen voor een verder onderzoek door de politie van het district Haarlem (na latere herindeling Kennemerland), dat zich richtte op het volgen van nieuwe gesmokkelde partijen, maar uiteindelijk ook naar de handel en wandel van de opsporingsambtenaren die hiermee belast waren en zich daarbij bedienden van een of meerdere zogeheten "groei-informanten". Dit betrof informanten die gedurende een zeer lange periode actief bleven in de betreffende smokkelbende.

Dit gebeurde blijkens het latere onderzoek van de parlementaire enquêtecommissie welbewust met de bedoeling om meer van de betrokken smokkelbende(s) en de daarbij zowel de betrokken daders als hun "frontstores" oftewel dekmantelbedrijven. Dit betrof schijnbaar oorbaar handelende, doch ondertussen malafide dan wel slechts deels bonafide ondernemingen: bedrijven die waren opgezet of overgenomen als façade als deze in kaart te kunnen brengen. Als geheel nieuwe opsporingsstrategie werden welbewust nieuwe binnengesmokkelde grote partijen drugs juist niet onmiddellijk onderschept, doch daarentegen ongemoeid en oogluikend, als schijnbaar onopgemerkt doorgelaten en heimelijk gevolgd naar hun uiteindelijke bestemming.

Dit "doorlaten" gebeurde met het oog op nog verder onderzoek naar de praktijken van de betreffende smokkelaars en de mogelijkheid van toekomstige nog grotere vangsten.

Daarbij ontstond echter een ondoorzichtige situatie, waarin de ingezette "groei-informanten" en mogelijk ook opsporingsambtenaren steeds verder verwikkeld raakten in (lucratieve) strafbare feiten, waarbij de verdenking ontstond dat zij daarvan zelf meeprofiteerden. Een en ander begon sterk te lijken op een onduldbare belangenverstrengeling onder een dekmantel van opsporing, waarvoor hun superieuren niet langer verantwoordelijkheid wilden dragen.

Er rezen zeer ernstige twijfels over de integriteit en rechtmatigheid van deze bijzondere nieuwe opsporingsmethode, vergelijkbaar met de eerder strafrechtelijk principieel omstreden en uiteindelijk in de rechtspraak als ontoelaatbaar beoordeelde figuur van de pseudokoop, omdat opsporingsambtenaren zich daarbij immers zelf schuldig maakten aan uitlokking van strafbare feiten, maar dan nu zelfs op veel omvangrijker schaal en zelfs met een mogelijke verdenking van zelfverrijking.

Het IRT Noord-Holland/Utrecht was een interregionaal samenwerkingsverband van een aantal politiekorpsen waaronder Amsterdam en Utrecht. Het team maakte gebruik van een omstreden opsporingsmethode, namelijk het gecontroleerd doorlaten van drugs onder regie van politie en justitie. Het doel daarvan was te kunnen doordringen tot in de top van de criminele organisatie die onderzocht werd, de "erven Bruinsma". Eind oktober 1993 ontdekte de nieuw aangestelde teamleider, commissaris van de Amsterdamse politie Johan van Kastel, dat het IRT een opsporingsmethode hanteerde waarvoor hij geen verantwoordelijkheid wenste te dragen. Hij rapporteerde dit aan de korpsleiding in Amsterdam en na veel overleg (en hevige onenigheid) tussen de bij het IRT betrokken politiekorpsen, het Openbaar Ministerie en andere betrokkenen, leidde dit tot de opheffing van het IRT hetgeen op 7 december 1993 bekend werd gemaakt.

Voor het onderzoek naar de consternatie die dit tot gevolg had, werd de commissie-Wierenga ingesteld. Er waren ondertussen grote spanningen ontstaan tussen de politiekorpsen Amsterdam en Utrecht waarbij onder andere corruptiebeschuldigingen over tafel gingen. De commissie-Wierenga kwam met een rapportage waarin de Amsterdamse politie de schuld werd toegeschoven. Ondertussen was al zoveel over misstanden in de opsporing naar buiten gekomen dat in de Tweede Kamer werd gevraagd om een diepgaande parlementaire enquête.

Leden van de enquêtecommissie

  • Maarten van Traa (PvdA), voorzitter
  • Thom de Graaf (D66), vicevoorzitter
  • Alis Koekkoek (CDA)
  • Otto Vos (VVD)
  • Mohamed Rabbae (GroenLinks)
  • André Rouvoet (RPF)
  • Liesbeth Aiking-van Wageningen (AOV)

De commissie werd verder ondersteund door:

  • Erwin Muller, secretaris
  • Nicolle Coenen, griffier
  • Ybo Buruma, lid

Onderzoek

De enquêtecommissie opsporingsmethoden heeft gedurende meer dan een jaar een zeer uitgebreid onderzoek gehouden waarbij honderden personen zijn geïnterviewd, en uiteindelijk 88 personen in het openbaar zijn gehoord. Daarnaast zijn duizenden documenten verzameld en diverse deelonderzoeken, onder andere door de wetenschappelijke onderzoeksgroep Fijnaut uitgevoerd.

Rapport

De enquêtecommissie bracht op 1 februari 1996 haar rapport aan de Tweede Kamer uit. Het rapport – dat 5500 pagina's beslaat – wordt vergezeld van in totaal 11 bijlagen waarin onder andere alle verhoren en deelonderzoeken zijn opgenomen. De voornaamste conclusie van de enquête was dat er sprake was van een crisis in de opsporing. Deze crisis kende drie elementen:

  • Ontbrekende normen. De commissie constateerde dat er een gebrek was aan een adequate normstelling voor het optreden van politie en justitie tegen de georganiseerde criminaliteit. Er werd door de wetgever maar ook door de rechter naar het oordeel van de commissie te veel ruimte gelaten voor politie en justitie.
  • Een niet goed functionerende organisatie van de opsporing als gevolg van onduidelijke besluitvorming over wie nu waarvoor verantwoordelijk was. De bevoegdheden en verantwoordelijkheden van betrokkenen bij de opsporing in Nederland waren diffuus volgens de commissie.
  • Problemen in de gezagsverhoudingen. Hoewel expliciet is geregeld dat het Openbaar Ministerie het gezag over de opsporing heeft bleek dit in de praktijk van de opsporing nog niet vanzelfsprekend.

Daarnaast was de commissie van mening dat de commissie-Wierenga de schuld voor de ophef rond het ontbinden van het IRT ten onrechte bij de Amsterdamse politie had gelegd.

Het rapport is van een bijzonder grote invloed geweest op de organisatie van de opsporing in Nederland. Ook is het de basis geweest voor veel wijzigingen in het Nederlands Wetboek van Strafvordering zoals de uitputtende omschrijving van de zogenoemde Bijzondere opsporingsbevoegdheden die via de Wet BOB werden geïntroduceerd.

Limburgse IRT-affaire

Na het verschijnen van het rapport kwamen er in 1996 ook aanwijzingen aan het licht dat tevens in een andere regio dubieuze opsporingmethoden waren gehanteerd, die buiten het onderwerp van dit onderzoek waren gebleven. In dit verband werd er gesproken over een zogeheten Limburgse IRT-affaire, die los zou staan van wat inmiddels bekend was geworden als "de" IRT-affaire.

Kroongetuigen

Reeds op 25 januari 1994 kwam minister van Justitie Ernst Hirsch Ballin in de Tweede Kamer met een voorstel voor een regeling voor kroongetuigen, als alternatief voor het werken met burgerinfiltranten, een strategie die in deze affaire ongewenste effecten zou hebben gehad.

Bron: https://nl.wikipedia.org/wiki/Parlementaire_enqu%C3%AAte_opsporingsmethoden

Bron foto: https://www.haarlemsdagblad.nl/cnt/dmf20180925_70484583
Bron foto: https://www.haarlemsdagblad.nl/cnt/dmf20180925_70484583

Oud-rechercheur Klaas Langendoen (IRT) over de risico's van werken met een criminele infiltrant: 'Nooit meer doen'

Rechercheur Klaas Langendoen werd vervolgd:

Geschreven door Jan Kuys │ Donderdag 11 juli 2013

Het kan verkeren. 

Twintig jaar geleden traden ministers af, raakten korpschefs van politie hun baan kwijt en werden uitvoerende politiemensen publiekelijk ter verantwoording geroepen voor het inzetten van een criminele burgerinfiltrant tijdens de zogenoemde IRT-affaire. Twee decennia later noemt minister-president Rutte het inzetten van een criminele burgerinfiltrant 'van nationaal belang'.

,,Het heeft mij mijn kop gekost,'' zegt oud CID-chef Klaas Langendoen van het IRT (Interregionaal Recherche Team. Dat team, bestaande uit opsporingsambtenaren van politie en justitie uit Utrecht en Haarlem, is in de jaren tachtig in het leven geroepen, omdat hun collega's uit Amsterdam geen greep kregen op de zware georganiseerde criminaliteit van Bruinsma en co.

Het speciale nieuwe team moest belastende informatie vergaren. Dat deed het onder meer door het inzetten van een criminele infiltrant. Onder toezicht van het IRT importeerde die infiltrant grote partijen drugs. Door het spoor van de drugs te volgen hoopte het IRT voldoende informatie te krijgen om de bende van Bruinsma te kunnen oprollen. Een opsporingsmethode, die volgens Langendoen op dat moment overal en door iedereen werd toegepast.

Banvloek

De Amsterdammers beschouwden het oprichten van het IRT als een brevet van onvermogen voor hun eigen opsporingskwaliteiten. Zij kregen het gevoel hun werk niet goed te hebben gedaan en stelden het doorlaten van partijen drugs als opsporingsmethode publiekelijk aan de kaak. Toen waren de rapen gaar. Er kwam een parlementaire onderzoekscommissie onder leiding van Maarten van Traa, die een banvloek uitsprak over het inzetten van de infiltrant en het doorlaten van drugs.

De ministers Van Tijn en Hirsch Ballin traden af, korpschefs van politie en officieren van justitie werden overgeplaatst en de hoofdrolspelers, de Haarlemse agenten Langendoen en Van Vondel van de Criminele Inlichtingen Dienst (CID), moesten gedwongen de politiedienst verlaten.

Oorlog

Het was, zo herinnert Langendoen zich, oorlog in opsporingsland. De kritiek was ongenadig hard, waardoor betrokkenen soms niet alleen hun baan kwijt raakten maar ook op het persoonlijk vlak door onder meer echtscheidingen werden getroffen. Zelfs 20 jaar na dato voelen ze nog de gevolgen van de publieke afrekening.

Langendoen heeft inmiddels een eigen adviesbureau op het gebied, waarin hij vroeger als politieman een kei was. In opdracht van advocaten en andere belanghebbenden doet hij contra-onderzoeken als tegenwicht tegen al te eenzijdige presentaties van politie of justitie. Het zit hem nog steeds dwars, dat hij en zijn maat Van Vondel destijds de volle laag kregen, terwijl allerlei hoog geplaatsten binnen justitie buiten schot bleven.

Wat hem nog het meest verbaast is het pleidooi van het huidige kabinet voor het 'in uitzonderingsgevallen en onder strikte voorwaarden' inzetten van criminele burgerinfiltranten. 'Nooit meer doen', zegt Langendoen. ,,Een kabinet met daarin staatssecretaris Fred Teeven, destijds bij de Fiod (Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst) de grootste doorlater van drugs in Nederland, zou beter moeten weten.''

Kroongetuige

,,Nederland is te klein om een infiltrant afdoende te kunnen beschermen. Neem de kroongetuige-regeling. Dat is een en al ellende over afspraken die wel of niet gemaakt zijn. Daar is in Nederland altijd discussie over en dus kun je niet de bescherming bieden, die nodig is. Alleen Amerikanen kunnen dat.''

Langendoen illustreert dat aan de hand van de IRT-affaire. ,,Wij hadden afspraken over geheimhouding en bescherming tot op ministerieel niveau. Toen het spannend werd, heeft niemand het voor de uitvoerende mensen opgenomen. Niemand! Dat liedje gaat zich herhalen, als je nu opnieuw de criminele burgerinfiltrant invoert. Het inzetten van die infiltrant gaat of schade toebrengen aan de crimineel of slachtoffers maken bij de begeleidende politiemensen.''

De door de wol geverfde ex-politieman vraagt zich af, waarom de politiek nu ineens met de criminele infiltrant op de proppen komt. ,,Er is achter de schermen blijkbaar veel kritiek op het openbaar ministerie,'' stelt hij vast en memoreert het beruchte Liquidatieproces. ,,Waarom vraagt nu eens niemand hoeveel dat heeft gekost en wat het heeft opgeleverd?''

Kwetsbaar

Tegenwoordig is justitie de baas over opsporing, dat mede als gevolg van de IRT-affaire strakker aan banden is gelegd. ,,Teveel mensen moeten nu de identiteit van een infiltrant kennen, omdat iedere baas van een baas op de hoogte moet zijn. Dat is een kwetsbaar systeem.'' Langendoen bespeurt dat er veel minder dan voorheen met informanten wordt gewerkt. ,,Informatie is toch alles bij opsporing. Voor zover ik het nu kan bekijken gebeurt het runnen van informanten op niveau nauwelijks meer. Als je dat wel en goed doet, heb je in Nederland die criminele infiltrant helemaal niet nodig.''

Hoewel hijzelf twintig jaar geleden na zijn 'ontmaskering' als 'drugssmokkelaar' - waarvoor hij overigens niet is vervolgd door justitie - nog riep dat de criminele burgerinfiltrant onmisbaar was in de opsporing, is hij daarvan nu teruggekomen. ,,Je kunt de verantwoordelijkheid voor het opsporen niet in handen van criminelen leggen. Er zijn genoeg andere manieren, maar de politiek dient eerst inzicht te hebben in hoe de opsporing functioneert. En zo'n kroongetuige-regeling evalueren. Dan pas zie je wat haalbaar is en wat niet.''

Een criminele burgerinfiltrant hoort daar wat betreft Langendoen niet meer bij. ,,Als ze dit weer gaan introduceren, waarom ben ik dan in godsnaam mijn baan kwijtgeraakt?''

Bron: https://www.haarlemsdagblad.nl/cnt/dmf20180925_70484583

ONZE NIEUWSTE ARTIKELEN