IRT-affaire
De parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden, naar haar voorzitter ook bekend als de Commissie-Van Traa,
verrichtte in 1994-1996 onderzoek naar opsporingsmethoden van de
Nederlandse politie in de strijd tegen georganiseerde misdaad. Deze
commissie werd ingesteld op 6 december 1994 door de voorzitter van de
Nederlandse Tweede Kamer naar aanleiding van een debat
in de Kamer op 16 november 1994. Hieraan vooraf ging de motie-Dijkstal
c.s. die op 7 april 1994 werd aangenomen in de Tweede Kamer. De motie
bracht de wens tot uitdrukking om een parlementair onderzoek in te stellen naar de opsporingsmethoden die in Nederland gebruikt werden en de controle hierop.
De zogeheten IRT-affaire was de achtergrond van de enquête en de
aanleiding tot het opheffen in 1993 van het Interregionaal Recherche
Team (IRT) Noord-Holland/Utrecht.
De eerste berichten over dubieuze drugsvangsten door de Nederlandse
politie en de daartoe gebezigde methoden die centraal kwamen te staan in
deze affaire, handelden over de vangst van een ongekend grote partij cocaïne in IJmuiden,
die in februari 1990 werd bekendgemaakt en mogelijk reeds het gevolg
was van een waarschijnlijk reeds langer durende operatie waarbij volgens
critici de politie zich op een hellend vlak
begaf: het betrof een ongekend grote vangst van 2658 kg (destijds in de
persberichten geclaimd als een "Europees record"), Het betrof een
lading die per schip de haven binnengesmokkeld was, en aangetroffen werd
in een loods op een industrieterrein, verborgen in uit Colombia geïmporteerde vaten geconcentreerde passievruchtensappen.
De politie arresteerde hierbij drie Nederlanders, vier Colombianen en
een Spanjaard. Er zou een tip zijn ontvangen over verdachte activiteiten
in de lege loods. Vanwege vermoedens dat het om een grote drugszaak kon
gaan, werd een speciaal team gevormd door de gemeentepolitie van
Haarlem en Velsen en rechercheurs van de fiscale recherche (FIOD).
Deze vangst en de gerezen vragen over de daartoe waarschijnlijk
gehanteerde methoden van opsporing zouden de aanleiding vormen voor een
verder onderzoek door de politie van het district Haarlem (na latere herindeling Kennemerland),
dat zich richtte op het volgen van nieuwe gesmokkelde partijen, maar
uiteindelijk ook naar de handel en wandel van de opsporingsambtenaren
die hiermee belast waren en zich daarbij bedienden van een of meerdere
zogeheten "groei-informanten",
Dit betrof informanten die gedurende een zeer lange periode actief
bleven in de betreffende smokkelbende door continue -in elk geval
schijnbaar en strikt strafrechtelijk beschouwd mogelijk medeplichtig te blijven aan de daarbij gepleegde strafbare feiten, zonder hun dekmantel prijs te geven.
Dit gebeurde blijkens het latere onderzoek van de Parlementaire
Enquêtecommissie Opsporingsmethoden (PEO) welbewust met de bedoeling om
meer van de betrokken smokkelbende(s) en de daarbij zowel de betrokken
daders als hun "frontstores" ofwel dekmantelbedrijven. Dit betrof schijnbaar oorbaar handelende, doch ondertussen malafide dan wel slechts deels bonafide ondernemingen: bedrijven die waren opgezet of overgenomen als façade als deze in kaart te kunnen brengen. Als geheel nieuwe opsporingsstrategie
werden welbewust nieuwe binnengesmokkelde grote partijen drugs juist
niet onmiddellijk onderschept, doch daarentegen ongemoeid en oogluikend,
als schijnbaar onopgemerkt doorgelaten en heimelijk gevolgd naar hun
uiteindelijke bestemming.
Dit "doorlaten" gebeurde met het oog op nog verder onderzoek naar
de praktijken van de betreffende smokkelaars en de mogelijkheid van
toekomstige nog grotere vangsten.
Daarbij ontstond echter een ondoorzichtige situatie, waarin de
ingezette "groei-informanten" en mogelijk ook opsporingsambtenaren
steeds verder verwikkeld raakten in (lucratieve) strafbare feiten,
waarbij de verdenking ontstond dat zij daarvan zelf meeprofiteerden. Een
en ander begon sterk te lijken op een onduldbare belangenverstrengeling
onder een dekmantel van opsporing, waarvoor hun superieuren niet langer
verantwoordelijkheid wilden dragen.
Er rezen zeer ernstige twijfels over de integriteit en
rechtmatigheid van deze bijzondere nieuwe opsporingsmethode,
vergelijkbaar met de eerder strafrechtelijk principieel omstreden en
uiteindelijk in de rechtspraak als ontoelaatbaar beoordeelde figuur van
de pseudokoop, omdat opsporingsambtenaren zich daarbij immers zelf schuldig maakten aan uitlokking van strafbare feiten, maar dan nu zelfs op veel omvangrijker schaal en zelfs met een mogelijke verdenking van zelfverrijking.[2]
Het IRT Noord-Holland/Utrecht was een interregionaal
samenwerkingsverband van een aantal politiekorpsen waaronder Amsterdam
en Utrecht. Het team maakte gebruik van een omstreden opsporingsmethode,
namelijk het gecontroleerd doorlaten van drugs
onder regie van politie en justitie. Het doel daarvan was te kunnen
doordringen tot in de top van de criminele organisatie die onderzocht
werd, de "erven Bruinsma". Eind oktober 1993 ontdekte de nieuw aangestelde teamleider, commissaris van de Amsterdamse politie Johan van Kastel,
dat het IRT een opsporingsmethode hanteerde waarvoor hij geen
verantwoordelijkheid wenste te dragen. Hij rapporteerde dit aan de
korpsleiding in Amsterdam en na veel overleg (en hevige onenigheid)
tussen de bij het IRT betrokken politiekorpsen, het Openbaar Ministerie
en andere betrokkenen, leidde dit tot de opheffing van het IRT hetgeen
op 7 december 1993 bekend werd gemaakt.
Voor het onderzoek naar de consternatie die dit tot gevolg had, werd de Commissie-Wierenga ingesteld. Er waren ondertussen grote spanningen ontstaan tussen de politiekorpsen Amsterdam en Utrecht waarbij onder andere corruptiebeschuldigingen
over tafel gingen. De Commissie-Wierenga kwam met een rapportage waarin
de Amsterdamse politie de schuld werd toegeschoven. Ondertussen was al
zoveel over misstanden in de opsporing naar buiten gekomen dat in de
Tweede Kamer werd gevraagd om een diepgaande parlementaire enquête.
Bron: Wikipedia